Fabel van Venetië
Zoektocht naar plekken als decor van Corto Maltese
Hugo Pratt begint de Fabel van Venetië met een inleidende
tekst over zijn jeugdherinneringen aan zijn Venetiaanse grootmoeder. Als
zesjarig jongetje speelt Hugo met de joodse kinderen in de geheime binnenplaatsen
van het Getto.
Hier hoort de jonge Hugo voor het eerst van de sleutel van
Salomon.
Een Venetiaanse grootmoeder.
Zo rond mijn vijfde, zesde misschien, vroeg mijn grootmoeder
me vaak of ik meeging naar het Oude Getto van Venetië. We zouden dan op
bezoek gaan bij een vriendin van haar, mevrouw Bora Levi, die in een oud
huis woonde. Je kwam er binnen via een houten buitentrap, “de waanzinnige
trap” genoemd, of “de trap der rioolratten”, of “de Turkse trap”.
Mevrouw Bora Levi gaf me een snoepje, een kop dikke, hete chocolademelk
en twee zoutloze koekjes die ik niet lekker vond. Daarna gingen mijn oma
en zij meestal zitten kaarten, glimlachend en voor mij onbegrijpelijke woorden
prevelend.
Zo restte mij dan niets anders dan minutieus elk van de honderd medaillons aan de donkerrode fluwelen wand te bekijken, die mij vanachter hun glazen ovalen observeerden. Ik zeg "observeerden", omdat die medaillons oude portretten van strenge heren in het uniform van de Habsburgs bevatten, of van rabbijnen met dunne zwarte vlechten en vilthoeden met brede randen. En allen leken mij aan te staren op een manier die haast indiscreet was. Een beetje verward liep ik naar het keukenraam en keek naar beneden: een kleine begroeide binnenplaats met de door klimop overwoekerde put. Dat binnenplaatsje heeft een naam: Geheime Binnenplaats, Arcanum. Om er te komen moest je zeven deuren openen; op elk daarvan stond de naam van een shed, demon van de kaste der Shedim, voortgebracht door Adam, toen hij, na hun daad van “ongehoorzaamheid”, van Eva werd gescheiden. Elke deur ging open op een toverwoord, te weten de naam van de demon zelf. Ik herinner me die angstaanjagende namen nog: Sam Ha, Mawet, Ashmodai, Shibbetta, Ruah, Kardeyakos, Na'Amah.
Op een dag nam mevrouw Bora Levi me bij de hand en nam me
mee naar de Geheime Binnenplaats, terwijl ze ons bijlichtte met een `menorah',
een zevenarmige kandelaar, en telkens als ze een deur geopend had, blies
ze een kaars uit. Het wemelde er van beelden en muurtekeningen een koning
gewapend met pijl en boog, schrijlings gezeten op een god; een pasgeborene
; een jageres met pijl en boog ; een eenogige koe ; een zespuntige ster;
een op de grond getrokken cirkel waarin een naakt meisje danste; de namen
van de gevallen engelen, opgenomen in Gods gram: Samael, Satael, Amabiel.
De joodse dame sprak over al die dingen en antwoordde op mijn vragen. Toen
opende ze een deur achterop de binnenplaats en liet me een overwoekerd straatje
binnengaan, dat naar een ander prachtig binnenplaatsje voerde. Veel later
heb ik het nog teruggezien, vol bloemen, bij een huis in de jodenbuurt van
Cordoba.
Ik herinner me dat er op de Geheime Binnenplaats een heel
mooie dame was, die altijd omringd was door kleine kinderen en jonge meisjes.
Zij speelden rond een reusachtige vlinder van stukjes gekleurd glas. Dat
was Aurelia, de gnostische vlinder. De gnosis stelt zichzelf voor als onuitputtelijke
bron van wijsheid en biedt in duizend spiegelingen van allerlei kleuren
ieder wat hij begeert.
Deze twee plaatsjes, door het verborgen straatje dat "Nauwe Gang van de Nostalgie" heette, met elkaar verbonden, vormden het fantastische middelpunt waar twee geheime werelden samensmolten: de een voortkomend uit de de talmoedische wetenschappen, de ander uit de esoterische Joods-Grieks-Oosterse wetenschappen. Heel dit labyrinth van trappen, straatjes en binnenplaatsen heette het "Serail der Mooie gedachten" of ook wel "Serail der Hebreëen".
In dit schitterende oord speelde ik met joodse kinderen,
die even goed waren in het vertellen van verhalen over vroegere tijden als
in het klauteren over verboden muren. En de meisjes hadden verontrustende
glimlachjes, die ik in de gulden schaduw van de zolders in hun ogen las.
Door hen maakte ik voor het eerst kennis met de Abraxas van Basilides en
de Pythagoreïsche symbolen, de halvemaanslangen en de tekeningen van Menander
en Saturninos. En daar hoorde ik voor het eerst de namen van Simon de Tovenaar,
Mani, Origenes, Arius, Valentinus, Justinus, Karpokrates, Epiphanius, Tertullianus,
Augustinus, Hypatia en zovele anderen. In deze betoverende wereld hoorde
ik ook voor het eerst van de Sleutel van Salomon en de smaragd van Satan,
die volgens de hermetische overlevering van zijn voorhoofd gevallen zou
zijn en zo het symbool van de 'Verdoemde Wetenschap' werd. (Klik hier
voor
een aantal magische zegels)
Als mijn grootmoeder het dan weer tijd vond om naar huis
te gaan (we woonden aan de andere kant van de stad), nam ik echt met pijn
in het hart afscheid van mijn mysterieuze kameraden. Ik was nog te jong
om alleen op straat te mogen en moest dan wel een week of nog langer wachten
voor ik weer naar het getto kon.
Op de terugweg gingen we via de Rio
della Sensa naar de Madonna dell'Orto, waar in de muren van de oude 'Fontego'
van de Moren of Saracenen de beelden van drie Arabische broers zijn gemetseld:
El Rioba, Sandi en Afani.
Als ik dan vroeg wie die 'Grieks' uitgedoste figuren wel
mochten zijn, antwoordde mijn grootmoeder dat het Moren waren, Turkse mammelukken.
Ze liet doorschemeren dat dit soort vragen ongepast waren. Waarna grootmoeder
op een nummertje in de 'lotto' ging spelen volgens de Venetiaanse kabbala
der loterijen.
De onbeantwoorde vragen over de Turken, Saracenen en Arabieren maakten me zo nieuwsgierig dat ik bij de zeer talrijke leden van mijn familie om uitleg aanklopte. Zo hoorde ik dat de Genero, van moeders kant, uit het Spaanse Toledo kwamen en van Sefardisch-Marraanse afkomst waren, en na de bloedige vervolgingen van 1390 in Spanje tot het christendom waren bekeerd. De Genero waren verwant aan de Toledano, de Greggyos en de Azim; de laatsten waren Byzantijnse glasblazers in Murano.
In de familie werd vaak gesproken over Arabische kooplieden
of spionnen, die naar Venetië waren gekomen, op zoek naar schatten die Venetiaanse
piraten hen hadden ontstolen. Dat was bij ons thuis zelfs dagelijks onderwerp
van gesprek. Ik weet nog dat een van mijn ooms me op een dag meenam naar
een verborgen pleintje vlakbij de San Marsial en me een groen marmeren vleermuis
liet zien in een albasten nis. Hij vertelde dat de vleermuis het symbool
was van een sekte van Saraceense avonturiers, die verbonden was met de Tempelieren
en de Teutoonse ridders.
De tijd verstreek. Ik ging nu alleen naar het getto
en zocht mijn vrienden van de binnenplaatsjes steeds vaker op. Toen bracht
het lot me in Afrika. In Ethiopië vond ik in Addis Abeba exact de sfeer
van Venetië terug in de Grieks-Armeens-joods- Egyptische gemeenschap. In
de bibliotheken van Debra Markos, Debra Ghiorghis, Debra Mariam, in de Koptische
boeken en voorstellingen van de koningin van Seba en koning Salomon ontdekte
ik dat in het leven van hen die naar kennis dorsten, er altijd zeven geheime
deuren zijn. Ik zag dat het altijd om zeven magische formules gaat, en om
dezelfde duivels, dat de verborgen boeken erg op elkaar lijken en de gevallen
engelen iets talrijker zijn. In de Koptische literatuur vind je oude verhalen
met apocriefe toevoegingen.
Mijn nieuwe Oostafrikaanse vrienden, nu wat
ouder, vertelden me schitterende verhalen over de reizen van Enoch en de
Hof van Eden. De meisjes hadden dezelfde verontrustende glimlach als de
meisjes uit het getto, alleen hadden zij majolica-ogen en de meisjes in
Venetië weer heel andere.
De oorlog brak uit en ik verbleef enige tijd in Dankalië en de Ogaden, tussen de kamelen en de smokkelaars. Een Dankaals kameeldrijver vertelde me dat je om de Al-jannah al-Adn, de Hof van Eden, te betreden, zeven deuren in de woestijn moest openen en daarvoor de namen van de zeven verschrikkelijke engelen van de stam der Shaitans moest kennen of je moest laten begeleiden door een dichter met een gouden sleutel onder de tong. Verder leerde ik van een Arabier uit Eritrea dat de Adriatische Zee Giun Al-Banadiqin heette, de 'Golf der Venetianen', en dat de Egyptenaren Venetië Al-Bunduqiyyah noemden.
Toen ik in Italië terugkeerde, was de oorlog nog niet afgelopen: de huizen van het getto in Venetië waren afgesloten en de gevluchte joden zaten ondergedoken bij de Venetianen. 's Avonds vertelde men elkaar op fluistertoon weer oude Arabisch-Spaanse verhalen en sprak men over de kabbalisti- sche stad Zefat in Palestina, waar zich het graf bevond van Simon Ben Jochai, vermeend auteur van de Zohar, het 'Boek der Lichtglanzen'. Wederom at ik op feestdagen de zoutloze koekjes die ik niet lekker vond. Er kwam een eind aan de oorlog. Sindsdien trek ik haast doelloos de wereld door, maar uiteindelijk kom ik altijd weer in Venetië terug. Ik wandel door de straatjes, steek de kanalen over, blijf staan op de bruggen en zie dat op de oevers de krabben nu ontbreken, die 's middags altijd in de zon lagen te luieren. Ze zijn er al heel lang niet meer. Ik zoek de plaatsen die ik als kind heb gekend, maar vaak herken ik ze niet. 'De Waanzinnige Trap' bestaat niet meer en mevrouw Bora Levi is er ook niet meer. De ramen van haar huis zijn dichtgemetseld, de omgeving is veranderd. Niemand kan me antwoord geven op mijn vragen. jongeren weten het niet, ouderen willen het zich niet herinneren.
Op een dag zag ik de naam van de oude joodse dame, die me
trakteerde op het snoepje en de hete chocola, op een marmeren plaat bij
de ingang van de oude Schola Espaniola, met
nog meer namen van joden die
werden gedeporteerd en na de oorlog niet zijn teruggekeerd.
De rij namen
is niet lang, want Venetië verborg zijn joden. Het verborg ze op zijn 'Geheime
Binnenplaatsen', zijn 'Arcana'. Binnenplaatsen die heden nog verborgen liggen
achter jaloerse muren en waarvan de nummers veranderen onder de al te indringende
blikken van een niet-ingewijde.
Wat blijft zijn de oude, vervagende namen in grote witte,
zwart omrande rechthoeken als rouwkaarten, en de tijgerkatten die een
raadsel lijken op te geven en de indruk lijken te willen wekken dat alles
bij het oude is gebleven.
Je moet willen vinden. En dan lukt het ook, de Ponte Ebreo over, in de kroegen,
waar men met de oude Arabische kaarten nog in de Saraceense of de mohammedaanse
variant speelt, of in de variant van de mooie jodin. Oosterse en Spaanse
spelen. De Marraanse joden hadden hun kaarten en de oude sleutels van de
Spaanse huizen in de lijsten van de Venetiaanse deuren bewaard. Als een
belofte voor de door de Spaanse Inquisitie veroorzaakte diaspora. Bij mij
thuis was ook een Spaanse sleutel uit Toledo; die had ik van mijn grootmoeder
geërfd, mèt haar ironisch fatalisme en een Arabisch spel kaarten, dat ongetwijfeld
magisch geladen is.
Op de Fondamenta, die naar de Madonna dell'Orto
en San Marsilian voert, staat een paleis met een Teutoons kruis, een roos
en een stenen kameel (afb.7).
Dat zal velen niets zeggen, maar een rasechte
Venetiaan begrijpt meteen dat achter een Teutoons symbool natuurlijk een
raadsel schuilgaat, en een roos die zich rond een kruis slingert, vergroot
het mysterie nog. Voor de kameel tenslotte, zal de Venetiaan, ontvankelijk
voor het mysterie als hij is, zich geheel gewonnen geven.