"De elementaire regel voor de omgang met een fictioneel werk luidt dat de
lezer stilzwijgend een fictionele overeenkomst moet aanvaarden, die door
Coleridge "de opschorting van ongeloof" werd genoemd.
De lezer dient te weten dat wat verteld wordt een imaginair verhaal is,
maar hij hoeft daarom nog niet te geloven dat de schrijver leugens ophangt.
Volgens John Searle is het gewoon zo dat de auteur doet alsof hij de waarheid
vertelt: We aanvaarden de fictionele overeenkomst en we doen alsof wat verteld
wordt werkelijk heeft plaatsgevonden.
"In hoofdstuk 115 van mijn boek De slinger van Foucault, loopt mijn personage
Casaubon, in de nacht van de drieëntwintigste op de vierentwintigste juni
1984, nadat hij een occultistische ceremonie in het Conservatoire des Arts
et Métiers in Parijs heeft bijgewoond, als een bezetene de hele rue Saint-Martin
uit, steekt de rue aux Ours over, gaat langs het Centre Beaubourg, en komt
bij de kerk van Saint-Merri. Daarna zet hij zijn wandeling voort door diverse
straten, alle met name genoemd, tot hij op de place des Vosges aankomt.
Om dit hoofdstuk te schrijven heb ik dezelfde route op een aantal verschillende
avonden gelopen, met een bandrecorder bij me om notities te maken van mijn
indrukken en van wat ik zag. Ik vind het prettig om de omgeving waarover
ik schrijf voor me te hebben terwijl ik mijn verhaal vertel: ik voel me
daardoor meer vertrouwd met wat er gebeurt en ik kan zodoende beter in de
huid van mijn personages kruipen.
Nadat de roman was verschenen kreeg ik een brief van een man die kennelijk
in de Bibliothèque Nationale alle kranten van 24 juni 1984 had gelezen.
Hij had ontdekt dat er op de hoek van de rue Reaumur (die ik overigens niet
had vermeld, maar die de rue Saint-Martin op een gegeven punt kruist), na
middernacht, min of meer op het tijdstip waarop Casaubon langskwam, een
brand was geweest - en het moest een flink grote brand zijn geweest, anders
was het niet in de krant gekomen.
Deze lezer vroeg me hoe het mogelijk was dat Casaubon die brand niet had
gezien. Omdat ik er schik in had antwoordde ik dat Casaubon de brand vermoedelijk
wel had gezien, maar dat hij er om de een of andere raadselachtige reden,
die ik niet kende, niet over had gesproken, een tamelijk waarschijnlijke
verklaring, gezien het feit dat in het hele verhaal zoveel raadselen -echte
en gefingeerde- voorkomen. Ik denk dat mijn lezer er nog steeds achter probeert
te komen waarom
Casaubon over die brand heeft gezwegen, en vermoedelijk
ziet hij daarin opnieuw een samenzwering van de tempeliers.
Maar die lezer, -ook al leed hij een beetje aan een milde vorm van paranoia-
was niet helemaal abuis. Ik had hem laten geloven dat mijn verhaal zich
afspeelde in het "echte" Parijs, en had zelfs de dag aangegeven. Als ik
in zo'n minutieuze beschrijving had beweerd dat naast het Conservatoire
de Sagrada Familia van Gaudi stond, zou de lezer zich terecht mogen ergeren,
want als we in Parijs zijn, zijn we niet in Barcelona. Maar had onze lezer
echt het recht om naar een brand te zoeken die op die avond werkelijk in
Parijs was uitgebroken maar niet in mijn boek voorkwam?
Ik houd vol dat mijn lezer overdreef toen hij voorgaf dat een fictief verhaal
geheel moet overeenstemmen met de feitelijke wereld waaraan het refereert.
Twee studenten van de Ecole des Beaux Arts in Parijs bezochten me onlangs
om me een fotoalbum te laten zien waarin ze de route van mijn personage
Casaubon hadden gereconstrueerd. Ze hadden op hetzelfde uur van de nacht
alle plekken die ik had genoemd, gefotografeerd. De tekst beschrijft uitvoerig
hoe Casaubon uit het stadsriool naar boven komt en via de kelder een oosterse
bar binnenstapt, waar het vol is met bezwete klanten, pullen bier en vette
kebab. Het was hun gelukt die bar te vinden en er een foto van te maken.
Ik hoef niet te zeggen dat ik die bar had verzonnen, ook al dacht ik toen
ik hem beschreef aan de vele bars van dat soort in die buurt, maar de twee
studenten hadden zonder twijfel de in mijn boek beschreven bar ontdekt.
Nu is het niet zo dat ze hun taak als modellezers hadden onderworpen aan
de wens van de empirische lezer die wil verifiëren dat mijn roman het werkelijke
Parijs beschrijft. Integendeel, ze wilden het "werkelijke" Parijs omvormen
tot een plek in mijn boek, en van alles wat ze in Parijs hadden kunnen aantreffen,
kozen ze alleen de aspecten die met mijn beschrijvingen overeenkwamen.
Ze maakten gebruik van een roman om die vormeloze en uitgestrekte kosmos
van het werkelijke Parijs gestalte te geven.
Zo ook is het lezen van fictie als een spel waarbij we zin verlenen aan
de immense hoeveelheid dingen die in de eigenlijke wereld gebeurden, gebeuren
of zullen gebeuren. Door het lezen van narratieve tekst ontkomen we aan
de beklemming die ons bevangt zodra we iets waars over de wereld willen
beweren.
Dit is de troostende functie van het narratieve proces, de reden waarom
mensen verhalen vertellen, en al vanaf het begin der tijden verhalen hebben
verteld. En het is altijd de hoogste functie van mythen geweest: het vinden
van een gestalte, een vorm, in het verwarrende geheel van menselijke ervaringen".
Uit: Umberto Eco, Zes wandelingen door fictieve bossen, hoofdstuk 4 Mogelijke
bossen.
Bert Bakker, Amsterdam. 1994