kanaaltraject: lichtrood, afsluitende dammen: blauw, in te polderen
Gouwzee: groen.
Het Plan van Goudriaan
Goudriaans plan voor een strategische verbinding
tussen Amsterdam en de Zuiderzee is nooit voltooid.
De werkzaamheden vingen aan in 1826 en werden in 1828 gestaakt.
Het bestond uit:
1. Een 150 m breed kanaal vanuit het IJ bij Durgerdam door Waterland, aan
de overzijde van de Gouwzee door het eiland Marken vanaf "het kruis" aan
de Z.W. kust naar een punt even bezuiden van de Marker vuurtoren aan de
oostkust.
2. De afsluiting van het IJ door een dam van de buitenpolder IJdoorn naar
de Diemer buitenpolder met daarin een sluis voor kleinere schepen.
3. Een dam tussen het noordwestelijke punt van Marken en de Katwouder polder.
4. Monnnickendam werd afgesloten van de Zuiderzee. Om dit stadje te compenseren
werd een afgeleid kanaal geprojecteerd.
5. De Gouwzee zou ingepolderd worden tot aan de zuidelijke kanaaldijk.
Historie
Amsterdam kampte al geruime tijd met het dichtslibben
van het IJ, het water dat de haven van de stad verbond met de Zuiderzee
en daarmee met de wereldzeeën. Schepen lagen er letterlijk voor Pampus.
Mede daarom had koning Willem I het Noordhollandsch Kanaal laten aanleggen,
van Amsterdam naar Den Helder, dat in 1824 gereed was.
Velen vonden het kanaal echter veel te lang om een efficiënte handelsverbinding
te kunnen zijn. Onder hen was Adrianus François Goudriaan (1768 – 1829),
inspecteur-generaal van Waterstaat. Goudriaan zag meer in het afdammen van
het IJ door een dam aan te leggen tussen Durgerdam en Diemen.
De scheepvaart zou dan via een nieuw te graven kanaal van Durgerdam naar
Marken kunnen varen. Amsterdam was echter mordicus tegen het afsluiten van
het IJ, en de koning durfde het niet aan de stad tegen zich in het harnas
te jagen. Ook werd het riskant geacht om te gaan graven en bouwen in de
slappe bodem van Waterland.
Bij de Watersnood van 1825 kwamen ook grote delen van Waterland onder water
te staan. De koning vond dat er nu iets moest gebeuren en gaf in april 1825
opdracht tot afdamming van het IJ en tot aanleg van een kanaal van IJdoorn
naar Marken.
Al voor aanvang was er financiële tegenslag: de offertes van de aannemers
waren hoger dan de begroting, en de Tweede Kamer verzette zich tegen de
hoge kosten. Daarop besloot de koning het project met eigen geld te betalen.
Amsterdam bleef zich verzetten tegen het afsluiten van het IJ.
In 1828 wijst de Kamer van Koophandel de koning op de ondiepte van het water
bij Marken, volgens de Kamer vergelijkbaar met Pampus. Ook zou de sluis
in de IJdam een te grote belemmering zijn voor plaatselijke vissers.
In ruil voor het staken van de uitvoering van het plan-Goudriaan verklaarden
de Kamer en de gemeente Amsterdam zich bereid mee te werken aan de aanleg
van twee nieuwe havengebieden: de Wester- en Oosterdokken.
De koning zag die dokken al enige tijd als een middel om de Amsterdamse
handel te stimuleren, maar ook daartegen had de stad zich telkens verzet.
Goudriaan erkende de problemen met het ondiepe water bij Marken. Een oplossing
daarvoor, lange havenhoofden, zou het project nog duurder maken. De koning
besloot daarop de aanleg van het kanaal en de dam te staken. Op Marken was
het kanaal toen al bevaarbaar.
Goudriaan overleed in 1829, een jaar na het staken van
het werk. De dam in de Gouwzee werd gesloopt en het kanaal werd in de loop
der jaren grotendeels gedempt. De sloten aan weerszijden van het kanaal zijn er nog
wel.
Op de westelijke kanaalkade werd een deel van de weg tussen Ransdorp en
Holysloot aangelegd.
Ooster- en Westerdok kwamen in 1832 en 1834 gereed. Het IJ werd in 1872
aan de oostzijde alsnog afgedamd, met de aanleg van de Oranjesluizen. In
1876 werd het Noordzeekanaal in gebruik genomen, waarmee de Amsterdamse
haven een volwaardige verbinding met zee kreeg.